- ausfahren
- ausfahrenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 uitvaren ⇒ vertrekken2 uitrijden, uit rijden gaan3 uitschieten4 (automatisch) uitschuiven, uitklappen5 〈mijnwezen〉de mijn(schacht) verlaten♦voorbeelden:1 aus dem Hafen ausfahren • de haven uitvaren3 das Messer fuhr aus • het mes schoot uit4 die Landeklappen fahren aus • de landingskleppen klappen uit¶ gegen jemanden ausfahren • tegen iemand uitvaren, tekeergaanII 〈overgankelijk werkwoord〉1 gaan rijden ⇒ een ritje maken2 rondbrengen, bezorgen3 (automatisch) uitlaten, -schuiven, -klappen ⇒ uitbrengen4 uitslijten, stukrijden5 〈sein〉(helemaal) afrijden6 ten volle benutten7 〈sport en spel〉verrijden♦voorbeelden:1 das Baby ausfahren • met de baby gaan rijden3 den Anker ausfahren • het anker uitbrengen4 ausgefahrene Wege • stukgereden wegen; 〈figuurlijk〉platgetreden paden5 〈haben〉 eine Kurve ausfahren • de buitenbocht nemen6 eine Maschine voll ausfahren • een machine op volle toeren laten draaieneinen Wagen voll ausfahren • een auto op topsnelheid rijden7 eine Meisterschaft ausfahren • een kampioenschap verrijden
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.